
Jurisprudentie
AO2377
Datum uitspraak2004-01-28
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206928/1
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2004-01-28
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200206928/1
Statusgepubliceerd
Indicatie
Bij besluit van 19 november 2002, kenmerk 01/54487, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een ijzergieterij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Weert, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 28 november 2002 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200206928/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"De Globe B.V.", gevestigd te Belfeld,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Limburg,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2002, kenmerk 01/54487, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan appellante een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een ijzergieterij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Weert, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 28 november 2002 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 december 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 23 juni 2003 heeft appellante het beroep voor een deel ingetrokken.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 juli 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 6 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. drs. E. Alders, ing. H.H. Gieless en F. Driessen, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. J.P.J.H. Ubachs, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Appellante heeft, daartoe door de Afdeling in de gelegenheid gesteld, nog een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellante de gronden inzake de opslag van milieugevaarlijke stoffen en de norm voor geur ingetrokken.
2.2. Appellante kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift E.1, voorzover daarin is bepaald dat de maximale emissie van fenol en benzeen bij het emissiepunt "BMD 1" niet meer mag bedragen dan respectievelijk 2 kg per uur en 0,5 kg per uur. Hetgeen appellante daaromtrent heeft aangevoerd komt hierop neer dat deze eisen te streng zijn en dat daaraan niet kan worden voldaan. Verder heeft appellante bezwaar tegen de minimalisatieverplichting voor benzeen, als opgenomen in voorschrift E.3. In dit voorschrift is bepaald dat de emissieconcentratie van benzeen, afkomstig van de "BMD 1", binnen twee jaren na het van kracht worden van de milieuvergunning dient te zijn teruggebracht naar maximaal 9 mg/m3 en binnen 4 jaren tot de in de NeR (Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht) aangegeven waarde van 5 mg/m3. Volgens appellante is het niet mogelijk om, zonder het treffen van zeer ingrijpende maatregelen in het productieproces, binnen de genoemde termijnen aan deze waarden te voldoen.
2.2.1. Uit het bij de aanvraag gevoegde rapport “Luchtemissiemetingen De Globe B.V. te Weert”, van maart 2001 alsmede uit het deskundigenbericht blijkt dat niet aan de waarden voor de uurvrachten kan worden voldaan. De Afdeling ziet, gelet op het deskundigenbericht, geen aanleiding voor het oordeel dat de emissiemetingen die ten grondslag liggen aan het rapport, niet representatief zouden zijn. Verweerder heeft ter zitting in verband met de mogelijkheid tot naleving te kennen gegeven dat voor de emissie van fenol per tijdsperiode kan worden volstaan met een norm van 48 kg per etmaal.
De in voorschrift E.3 gestelde concentratienorm van 5 mg/m3 is ontleend aan de NeR. Ter zitting is echter aannemelijk gemaakt dat bij het opstellen van de NeR geen rekening is gehouden met de uitstoot van deze stoffen bij ijzergieterijen en met de consequenties die een minimalisatieverplichting voor benzeen bij ijzergieterijen met zich kunnen brengen. Gelet op het deskundigenbericht en op het verhandelde ter zitting is het allerminst zeker dat binnen vier jaar na het van kracht worden van de vergunning aan de norm van 5 mg/m3 kan worden voldaan.
Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat het bestreden besluit, voorzover het voorschrift E.3 en de in voorschrift E.1 opgenomen normen voor de maximale vracht van fenol en benzeen betreft, niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en derhalve in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand is gekomen. De in voorschrift E.1 opgenomen emissie-eis voor fenol is bovendien in strijd met het algemene rechtsbeginsel volgens hetwelk besluiten zorgvuldig moeten worden genomen. Het beroep treft op dit punt doel.
2.3. Appellante betoogt voorts dat de voorschriften G.4 en G.5, waarin een registratieplicht voor afvalstoffen is opgenomen, onnodig bezwarend zijn. In dit verband voert zij aan dat verweerder er ten onrechte van is uitgegaan dat de inrichting deels bestemd is voor het bewerken van afvalstoffen.
2.3.1. In artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer, is, voorzover hier van belang, bepaald dat onder afvalstof wordt verstaan: alle stoffen, preparaten of andere producten waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Het begrip afvalstof, als bedoeld in het voornoemde artikel, moet worden uitgelegd in het licht van de richtlijn 75/442/EEG van de Raad van 15 juli 1975 betreffende afvalstoffen (PB L 194, p.47), zoals gewijzigd bij richtlijn 91/156/EEG van de Raad van 18 maart 1991 (PB L 78, p.32). Uit de in dit kader gevormde Europees- en nationaalrechtelijke jurisprudentie (onder meer neergelegd in het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen van 15 juni 2000, nos. C-418/97 en C-419/97, AB 2000, 311, en in de uitspraak van de Afdeling van 20 juni 2001, no. E03.96.0894/1, AB 1998, 2), blijkt dat het enkele voornemen tot hergebruik (nuttige toepassing) van een stof noch de toekomstige bestemming daarvan doorslaggevend is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een afvalstof.
Uit de stukken blijkt dat in eenzelfde door appellante geëxploiteerde ijzergieterij in Hoensbroek zogeheten kernbreuk vrijkomt bij het gietproces. Vaststaat dat deze kernbreuk niet meer volgens de oorspronkelijke bestemming kan worden gebruikt. Verder blijkt uit de aanvraag dat appellante zich van deze kernbreuk ontdoet door dit naar de onderhavige inrichting te vervoeren met het oog op opwerking tot hergebruik. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat de van buiten de inrichting afkomstige kernbreuk moet worden aangemerkt als afvalstof. Dat de kernbreuk in beheer van appellante blijft en na opwerking kan worden toegepast in het productieproces van de onderhavige inrichting doet hieraan niet af.
Nu de kernbreuk binnen de onderhavige inrichting een behandeling ondergaat en wordt opgewerkt tot een nuttig toepasbaar product, heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van een inrichting voor het bewerken van afvalstoffen in de zin van categorie 28.4, onder c 1o van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Afdeling voorts geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de voorschriften G.4 en G.5 niet in redelijkheid aan de vergunning heeft kunnen verbinden. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.4. Appellante kan zich verder niet verenigen met de voorschriften H.1 en H.2. In deze voorschriften zijn geluidgrenswaarden opgenomen welke afhankelijk zijn gesteld van het al dan niet continu werken. Verder is hierbij bepaald dat in ieder geval drie jaar na het van kracht worden van de vergunning de in voorschrift H.2 gestelde grenswaarden gelden.
Verweerder is er blijkens de stukken bij het stellen van deze voorschriften van uitgegaan dat binnen een periode van drie jaar ook in de nachtperiode binnen de inrichting zal worden gewerkt. Ter zitting is evenwel gebleken dat appellante dat niet voornemens is. In zoverre - zoals ook ter zitting door verweerder is erkend - vergt de geluidemissie een nieuwe beoordeling. De Afdeling ziet daarom aanleiding het bestreden besluit, wat de voorschriften H.1 en H.2 betreft, te vernietigen wegens strijd met het algemene rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig moet worden genomen.
2.5. Appellante keert zich voorts tegen het aan de vergunning verbonden voorschrift D.3.2. Hierin is, voorzover hier van belang, bepaald dat de bedrijfsriolering na uitvoering van de te verrichten herstellingswerkzaamheden vóór het jaar 2007 dient te zijn geïnspecteerd op de mate van vloeistofdichtheid. Naar de mening van appellante is deze termijn, gelet op de benodigde investeringen, te kort.
Verweerder wijst op een in 1998 uitgevoerde inspectie waaruit is gebleken dat het riool in een slechte staat van onderhoud verkeerde. Nu is voorgeschreven dat vóór 2007 de bedrijfsriolering op vloeistofdichtheid geïnspecteerd moet zijn, heeft appellante in totaal acht jaar de tijd om aan voorschrift D.3.2 te voldoen.
Gelet op de noodzaak van een deugdelijke bedrijfsriolering, zoals die uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is gebleken, acht de Afdeling de gestelde termijn niet onredelijk kort. Het bezwaar treft geen doel.
2.6. Appellante kan zich niet verenigen met de aan de vergunning verbonden voorschriften J.2 en J.5, voorzover deze betrekking hebben op het plaatsen van een bliksemafleider. Naar de mening van appellante heeft verweerder ten onrechte de noodzaak van het plaatsen van een bliksemafleider afhankelijk gesteld van het oordeel van de brandweer en zich hierover zelf geen oordeel gevormd.
In voorschrift J.2 is, voorzover hier van belang, bepaald dat een bedrijfsnoodplan ter goedkeuring dient te worden overgelegd aan het hoofd van de Afdeling Vergunningen. Hierin dient onder meer te worden aangegeven op welke plaatsen het volgens de brandweer noodzakelijk is om bliksemafleiders te installeren. In voorschrift J.5 is, voorzover hier van belang, bepaald dat de aarding van de bliksemafleiders (mits deze zijn/worden geadviseerd door de brandweer) jaarlijks door een deskundige instantie dient te worden gecontroleerd.
De Afdeling leidt uit de stukken af dat met de voorschriften J2 en J5 is beoogd dat een bliksemafleider moet worden geplaatst indien daartoe door de brandweer wordt geadviseerd. Nu evenwel een voorziening ter bescherming van het milieu afhankelijk wordt gesteld van een andere instantie dan het bevoegd gezag, zijn deze voorschriften in strijd met het systeem van de Wet milieubeheer. Verder is het besluit in zoverre in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht tot stand gekomen nu noch uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit heeft onderzocht of in het belang van de bescherming van het milieu het plaatsen van een bliksemafleider noodzakelijk is. Deze beroepsgrond slaagt.
2.7. Het beroep is gedeeltelijk gegrond en voor het overige ongegrond. Het bestreden besluit dient gedeeltelijk te worden vernietigd. Verweerder dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. Daartoe zal de Afdeling een termijn stellen.
2.8. Verweerder dient op na de melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Limburg van 19 november 2002, kenmerk 01/54487, voorzover het de volgende voorschriften betreft:
E.1, voor wat de maximale vracht in kg per uur voor de stoffen fenol en benzeen betreft; E.3; H.1; H.2; J.2, voor zover het betrekking heeft op een bliksemafleider; en J.5;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. draagt het college van gedeputeerde staten van Limburg op binnen 16 weken na verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Limburg in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 394,84, waarvan een gedeelte groot € 322,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de provincie Limburg te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de provincie Limburg aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 218,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2004
190-361.